Geef per zin aan of er sprake is van import of van export.
1
Een Nederlandse supermarktketen koopt sinaasappelen in Spanje.
2
Een Nederlandse tuinder verkoopt drie ton tomaten aan een Duits bedrijf dat tomatenketchup maakt.
3
Een Engelse toerist slaapt in een Amsterdams hotel.
4
Een Nederlands bouwbedrijf bouwt in opdracht een brug in het Midden-Oosten.
5
Je gaat met je familie een weekje skiƫn in Zwitserland.